woensdag 13 april 2016

Haiku-wandeling in Thijsse’s Hof

De haiku is een eeuwenoude Japanse dichtvorm die wortelt in het zenboeddhisme. Het is natuurpoƫzie. De dichter noteert waardoor hij wordt getroffen, niet in lyrische termen maar sober, vanuit een besef van het goddelijk absolute achter de veranderlijke natuur.

Als je zelf een haiku-wandeling maakt hoef je dat natuurlijk niet zo serieus te nemen. Gebruik al je zintuigen, laat je raken en tel op je vingers; een haiku bestaat uit drie regels van in totaal zeventien lettergrepen: vijf lettergrepen op de eerste regel, zeven op de tweede regel en vijf op de derde. Idealiter spreekt uit een haiku welk seizoen het is, ofwel door het te benoemen, ofwel door te verwijzen naar een voor dat seizoen typerend verschijnsel, zoals sneeuw of narcissen. Wees specifiek, zoek naar contrasten of juist overeenkomsten in wat je hoort, ziet, ruikt, voelt. En bovenal: geniet.

* * * * *

Het is een van de eerste echt zonnige lentedagen. Onderweg naar Thijsse’s Hof knallen de forsythia’s me tegemoet. Ik zie paardenbloemen, speenkruid, dotters. Geel is blijkbaar de kleur van het voorjaar. De winterjasmijn is ondertussen uitgebloeid, de mahonie begint net. Een citroenvlinder komt voorbij. Zou ik hier iets mee kunnen voor een haiku? Iets met het verlangen naar de eveneens gele, zomerse wielewaal misschien? Ik let goed op al het geels onderweg, en zodra ik het ijzeren hek van Thijsse’s Hof door ben, been ik naar de vijver om op een bankje mijn gedachten op papier te zetten.

Windstil, blauwe lucht
met wolkjes als boodschappers:
twee vlinders, een hart


Het is zondags druk, alle bankjes zijn bezet. Naast het beeld van Thijsse zit een mijnheer in zijn eentje op een bank en ik vraag of ik erbij mag zitten. We raken meteen in gesprek, van schrijven komt voorlopig niets. Dat hoort ook bij zen: omstandigheden accepteren zoals ze zich voordoen en er volledig in aanwezig zijn. De mijnheer en ik spreken over jong en oud, hoe relatief dat is, over onze interesses, onze loopbanen, over de natuur.

Op zoek naar stilte
in gesprek met een vreemde,
onverwacht cadeau


Als hij verder loopt pak ik mijn schrijfboekje. Ik puzzel en puzzel, maar ik kan niets met het geel. Een meerkoet zwemt door de vijver, duikt regelmatig onder, brengt takjes en prut naar zijn nest verderop. Nu ik niet meer in gesprek ben merk ik hoe hard de vogels zingen: ik hoor merels, de fietspomp van de koolmees, een roodborstje en veel meer vogelzang die ik niet herken. Overal hoor je mensen praten, kinderen tetteren, buiten de Hof zoeven auto’s voorbij. Een paar citroenvlinders fladderen langs, een dagpauwoog, een kleine vos. De citroenvlinder heeft dezelfde kleur geel als de sleutelbloem, toch weer dat geel. Ik schrijf, kras door, herschrijf, tel de lettergrepen.

Oude rietpluimen
tussen de groene scheuten,
het water rimpelt


Uren vertoef ik op hetzelfde bankje, wat nou wandeling. Yneke, die vandaag de Hof beheert, komt me gedag zeggen. Ik loop met haar mee naar de egelantier. Ze laat me de jonge blaadjes ruiken. Ik wist niet eens dat die blaadjes ergens naar roken. Maar waarnaar? “Zure appelen,” helpt Yneke. Ze waarschuwt dat de Hof over een half uur dicht gaat. De meeste bezoekers zijn al vertrokken. Ik zit nog even op een bankje bij het bruggetje, probeer een haiku over de egelantier. Om me heen zoemen hommels en bijen. Een merel baddert, een kraai pulkt iets uit het grasveld. Net voor het hek op slot gaat ben ik bij de uitgang. De geur van daslook blijft achter.

Ik zoek woorden, maar
voel slechts de wind in mijn hoofd,
de zon in mijn hart